Voor sommige een makkelijke opgave en voor ander een bijna onmogelijke uitdaging: wanneer d of t gebruiken in de Nederlandse taal. Met een paar eenvoudige trucjes kun je makkelijk achterhalen of een woord met d of t geschreven moet worden.

Vind de persoonsvorm

Een persoonsvorm in een zin is altijd een werkwoord, dus iets wat je kunt doen zoals lopen, rennen, praten enz. De persoonsvorm kun je op verschillende manieren vinden.

Als voorbeeld gebruiken we de zin: “Aan het einde van de dag gaat de zon schijnen”. In deze zin is “gaat” de persoonsvorm. Dit kun je te weten komen door:

  • De zin vragend te maken. Dan komt de persoonsvorm voor aan de zin:Gaat aan het einde van de dag de zon schijnen?
  • Verander de tijd, dan veranderd de persoonsvorm: Aan het einde van de dag gingde zon schijnen.
  • Maak er enkelvoud of meervoud, van dan veranderd de persoonsvorm: Aan het einde van de dag gaande zonnen schijnen.’

Tegenwoordige tijd

Er zijn verschillende manieren om de persoonsvorm te schrijven in de tegenwoordige tijd. Wanneer je twijfelt of er een -t achter een woord moet komen, kun je het woord vervangen voor het werkwoord lopen.

Bijvoorbeeld, moet je “jij vind” of “jij vindt” schrijven? Vervang vinden voor het werkwoord lopen en je hoort duidelijk een -t bij jij loopt, dus is de juiste manier van schrijven Jij vindt. Bij ik vind is het zonder -t omdat je ook geen -t hoort bij ik loop.

Werkwoorden met een -d zoals branden, rijden, snijden en antwoorden hebben altijd een -d in de ik-vorm.

  • Ik brand     jij brandt    wij branden
  • Ik rijd          jij rijdt        wij rijden
  • Ik snijd        jij snijdt      wij snijden

Dus onthouden:

  • Een werkwoord in de tegenwoordige tijd met een -d schrijf je altijd met en -d, en of er een -t achter komt kun je achter halen door het werkwoord te vervangen door het werkwoord lopen.

Verleden tijd

Hoe je de persoonsvorm in de verleden tijd schrijft is afhankelijk van het werkwoord. Je hebt sterke werkwoorden zoals, zat, liep en keek, en zwakke werkwoorden, zoals speelde en pakte.

Sterke werkwoorden

Sterke werkwoorden zijn woorden die veranderen in de verleden tijd. Je hoeft hierbij niet na te denken over -de of -te.

  • Lopen ik loop ik liep jij liep
  • Kijken ik kijk ik keek jij keek
  • Spreken ik spreek ik sprak jij sprak

Zwakke werkwoorden

Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden waar je -de of -te achter plakt in de verleden tijd. Bij sommige woorden kun je duidelijk horen of het met -de of -te is, bijvoorbeeld bij:

  • Bukken ik buk ik bukte
  • Straffen ik straf ik strafte
  • Spelen ik speel ik speelde

Maar bij ander woorden is het een stuk lastiger om het te horen. Gelukkig is hier een eenvoudig trucje: t’ Kofschip

T ’Kofschip

Bij t’ Kofschip gaat het eigenlijk om de letter TKFSCHP maar om het makkelijker te onthouden is het ezelsbruggetje t’ Kofschip bedacht. Dit werkt als volgt: wanneer je bij een zwak werkwoord -en weghaalt en de laatste letter die overblijft in het t’ Kofschip voorkomt, dan schrijf je -te in de verleden tijd. Enkele voorbeelden hiervan zijn:

  • Verlossen ik verlos ik verloste
  • Kuchen ik kuch ik kuchte
  • Bakken ik bak ik bakte

Wanneer je -en van het werkwoord afhaalt en de letter niet voorkomt in het t’ Kofschip, dan schrijf je deze altijd met -de. Enkele voorbeelden hiervan zijn.

  • Schrobben ik schrob ik schrobde
  • Spugen ik spuug ik spuugde

Voltooid deelwoord

Een ander onderdeel van de Nederlandse taal waar het geregeld fout gaat met -d en -t is bij het voltooid deelwoord. Een voltooid deelwoord is een woord dat word gebruikt om aan te duiden dat iets afgerond is, het is voltooid.

Als voorbeeld gebruiken we de zin;

Klaas veegt de stoep’  (klaas is nog bezig)

Klaas heeft de stoep geveegd’ (Klaas is klaar, de klus is voltooid. “Geveegd” is het voltooid deelwoord in deze zin, en “heeft” is het hulp werkwoord)

Hulp werkwoord

Bij een zin met een voltooid deelwoord komt bijna altijd een hulp werkwoord voor. De meest voorkomeden hulp werkwoorden zijn de persoonsvormen van o.a. hebben en zijn. Voorbeelden van voltooid deelwoorden met hulp werkwoorden zijn:

Ik heb geveegd
Ik had geveegd
Jij hebt geveegd
Zij heeft geveegd
Er werd geveegd

Wanneer moet een voltooid deelwoord met en -t en wanneer met een -d geschreven worden?

Ook bij een voltooid deelwoord kunnen we gebruik maken van t’ Kofschip, bijna op dezelfde manier als bij de persoonsvorm in verledentijd.

Wanneer je -en weghaalt van het werkwoord, en de laatste letter komt voor in t’ Kofschip, dan schrijf je een -t bij het voltooid deelwoord. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Scheppen ik schepte ik heb geschept
  • Douchen ik douchte ik heb gedoucht

Wanneer de laatste letter van het werkwoord nadat je -en heb weggehaald niet in t’ Kofschip voorkomt, schrijf je een -d of -n zoals bij:

  • Vegen ik veegde ik heb geveegd
  • Lezen ik las ik heb gelezen

Door de regels in acht te houden weet je precies wanneer je -d of -t moet gebruiken.

Proefles boeken

Wil jij op locatie of liever online taalcursus Nederlands volgen dat kan!
Wij bieden een Nederlandse taalcursus op diversen plaatsen in Nederland aan maar dus ook online.

Zoals ook  Taalcursus Nederlands Amsterdam of een Taalcursus Nederlands Den Haag. Kan je eenvoudig bij ons op locatie volgen!